Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1718

Datum uitspraak2007-08-07
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5290 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

WWIK: Vaststelling inkomen. In mindering brengen van afschrijvingskosten op de omzet.


Uitspraak

06/5290 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2006, 06/2663 en 06/2664 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 7 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J. Bouter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2007. Voor appellant is verschenen A.E. Veltman, bijgestaan door mr. D. Simons, kantoorgenoot van mr. Bouter. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars. Appellant is bij besluit van 22 februari 2005 met ingang van 1 januari 2005 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) toegekend. Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het College de uitkering van appellant met toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWIK beëindigd met ingang van 15 februari 2006. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de laatste twaalf kalendermaanden onmiddellijk voorafgaande aan de dertiende uitkeringsmaand met werkzaamheden een inkomen heeft verworven dat lager was dan de in zijn geval geldende, en in verband met arbeidsongeschiktheid verlaagde, inkomenseis van € 2.566,67. Bij besluit van 13 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2006 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 13 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 april 2006 in stand zijn gelaten. De Raad komt tot de volgende beoordeling. In artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWIK is bepaald dat het recht op uitkering wordt beëindigd indien de kunstenaar niet kan aantonen met werkzaamheden volgens bij algemene maatregel van bestuur nader te bepalen voorwaarden over de periode van twaalf kalendermaanden onmiddellijk voorafgaand aan respectievelijk de dertiende uitkeringsmaand € 2.800,--, de vijfentwintigste uitkeringsmaand € 4.400,-- en de zevenendertigste uitkeringsmaand € 6.000,-- te hebben verworven. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WWIK wordt voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWIK op de omzet en het bruto-inkomen verworven over de periode van twaalf kalendermaanden onmiddellijk voorafgaande aan de dertiende, vijfentwintigste of zevenendertigste uitkeringsmaand de volgende beroepskosten in mindering gebracht: a. de vaste kosten, afgeleid uit de jaarrekening van het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de betreffende eis wordt getoetst; b. de variabele kosten, afgeleid uit de jaarrekening van het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de betreffende eis wordt getoetst, naar het percentage dat zij uitmaken van de in die jaarrekening opgenomen omzet. Artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit WWIK bepaalt dat de opgave van de kunstenaar in aanmerking wordt genomen, voor zover deze naar het oordeel van het college aannemelijk is, indien de kunstenaar geen jaarrekening kan overleggen over het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de betreffende eis wordt getoetst, dan wel aantoont dat de toepassing van het eerste lid geen recht doet aan de werkelijke kosten over de van toepassing zijnde periode, bedoeld in het eerste lid. Tussen partijen is in geschil of bij de vaststelling van het inkomen uit werkzaamheden gedurende de laatste twaalf kalendermaanden onmiddellijk voorafgaande aan de dertiende uitkeringsmaand op de door appellant behaalde omzet van € 3.040,--, behalve de door appellant opgevoerde beroepskosten ter hoogte van € 352,10, ook een bedrag van € 781,95 aan afschrijvingskosten in mindering moet worden gebracht. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat afschrijvingskosten behoren tot de vaste kosten die op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit WWIK op de omzet in mindering moeten worden gebracht. De Raad wijst in dit verband op de toelichting op artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit WWIK (Stb 2004, 719, p. 18) waarin als voorbeeld van vaste kosten expliciet afschrijvingen worden genoemd. Het bedrag van de in mindering gebrachte afschrijvingskosten heeft het College in overeenstemming met de opgave van appellant bepaald op € 781,95. Het voorgaande betekent dat het College het inkomen van appellant uit werkzaamheden gedurende de laatste twaalf kalendermaanden onmiddellijk voorafgaande aan de dertiende uitkeringsmaand terecht heeft vastgesteld op € 1.905,95. Dit is een lager bedrag dan de in het geval van appellant geldende, en in verband met arbeidsongeschiktheid verlaagde, inkomenseis van € 2.566,67, zodat het College was gehouden om de uitkering van appellant met toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWIK te beëindigen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de uitkering van appellant niet met onmiddellijke ingang mocht worden beëindigd maar dat appellant bij wijze van overgangsregeling een termijn had moeten worden gegund. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat het College hem onvoldoende heeft geïnformeerd onder andere over de vraag welke beroepskosten op de omzet in mindering komen en over de mogelijkheden om ontheffing van de in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWIK bedoelde inkomenseis te verkrijgen en dat het besluit van 13 april 2006 in dat licht bezien niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. Uit de gedingstukken blijkt dat het College appellant diverse malen, onder andere bij brief van 16 december 2004, algemene informatie heeft verstrekt over de WWIK en de in dat kader geldende inkomenseisen. Het had op de weg van appellant gelegen om zich desgewenst voor meer specifieke informatie te wenden tot het College. Ter zitting van de Raad is namens appellant nog aangevoerd dat appellant in 2005 in feite gedurende een langere periode dan waarvan het College is uitgegaan wegens ziekte geen werkzaamheden als kunstenaar heeft verricht en dat het College met toepassing van artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WWIK het in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWIK genoemde bedrag van € 2.800,-- nog verder had moeten verlagen. De Raad gaat aan deze grief voorbij aangezien deze in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting van de Raad naar voren is gebracht, de gemachtigde van het College zich daar niet op heeft kunnen voorbereiden en voorts niet is gebleken dat die grief niet eerder had kunnen worden aangevoerd. De Raad merkt overigens op dat deze grief niet met objectieve feiten is onderbouwd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2007. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) A.C. Palmboom. BKH